Weet wie je bent, achtergrond en geschiedenis

Inleiding

Wie ben je? Daarop zijn veel antwoorden mogelijk: je naam, je adres, de kleur van je haar en ogen, je leeftijd, je werk, je hobby’s, ‘van wie je er één bent’, je vrienden en nog veel meer.

Wat maakt dat je bent wie je bent? Daarbij zit iets van je uiterlijk, maar veel meer van je innerlijk.

Je achtergrond -je tijd en plaats van geboorte, familie, sociale status en erfelijkheid- hebben er ook van alles mee te maken. Sociologen kunnen daarover boeken vol schrijven- en ze zijn het vaak niet met elkaar eens.

 

Wie zijn wij, de vGK Assen e.o. ‘Oase’?  Het zou wel eens kunnen zijn dat we daar allemaal een min of meer verschillend antwoord op geven, terwijl we ons toch verbonden weten met elkaar.

We zijn gereformeerd, en zelfs ‘voortgezet’, en daarbij nog vrolijk ook!

Maar wat betekent dat eigenlijk? Hoe heeft dat invloed op ons, hoe hebben wij daar invloed op?

 

In deze serie stukjes wil ik iets over onze achtergrond vertellen: een stukje van onze kerke­lijke familiegeschiedenis. Voor een deel is dat een met veel christenen gedeelde geschie­denis. Voor een deel is het de geschiedenis van een relatief kleine groep. Vaak verbaas ik me, wanneer ik lees over mijn ‘voorouders’. Soms ben ik trots op hen en soms begrijp ik helemaal niets van hen en schaam ik me zelfs voor hen- kerkgeschiedenis is inderdaad net familiegeschiedenis!

Want onze kerk staat niet op zichzelf; ze is niet ‘uit de lucht komen vallen’. We geloven, dat de HERE God Zelf met de oprichting en instandhouding van onze kerk te maken heeft. Onze kerk is deel van een groter geheel: van de heilige, algemene, christelijke Kerk, zoals we dat in de geloofsbelijdenis zeggen.

Die grote Kerk van de Here Jezus is over de hele wereld te vinden. Er zijn heel veel verschil­lende verschijningsvormen van – sommige zijn voor ons herkenbaar als ‘zusterkerken’, bij andere kerken hebben wij meer moeite om overeenkomsten te zien. We kunnen de Kerk van Jezus Christus het beste vergelijken met een boom met enorm veel takken en takjes. Eén van die takjes is onze kerk; op de afbeelding zou die onder het lijstje met Nederlandse data en namen staan. Laten we ervoor zorgen, dat het geen dood takje is! Een ‘los’ takje blijft niet lang groen en fris…

 

Hopelijk helpen deze stukjes u en jou om beter te weten wie wij zijn, als christenen in het Nederland van de 21ste eeuw. Veel leesplezier gewenst!

identiteit, Weet wie je bent, achtergrond en geschiedenis

Kerkelijke boom en vertakkingen

Hoe het begon; de eerste eeuwen van de Kerk

Wanneer is het allemaal begonnen met de Kerk van Jezus Christus? De één noemt de geboorte van de Here Jezus als het begin, de ander Zijn opstanding uit de dood. Vaak wordt de uitstorting van de Heilige Geest op het eerste christelijke Pinksterfeest als “geboorte” van de Kerk gezien. In ieder geval heeft de boodschap en het leven van de Here Jezus alles met de Kerk te maken.

Toch is de kerk niet iets totaal nieuws: al voor de geboorte van de Here Jezus waren er mensen die toetraden tot ‘het volk van God’, het volk Israël. In de brief aan de Romeinen lezen we dat de heidenen-christenen zijn ingeplant in Israël: Gods geschiedenis met Zijn mensen gaat van schepping tot herschepping.

Na het Pinksterfeest gingen de discipelen, toen apostelen genoemd, en vele anderen die tot geloof in de Here Jezus waren gekomen met het Evangelie de wereld in. Het begon in het land Israël, maar al tijdens het leven van de Here Jezus was de blijde boodschap over de grenzen van dat land heen gegaan.

Het land Israël was bezet door de Romeinen. Dat was niet iets om blij mee te zijn, maar de Here God gebruikte ook deze bezetting in Zijn plan. De Romeinen legden door hun hele weg goede wegen aan, voor troepentransport en onder andere postdiensten. Dankzij deze wegen was het eenvoudig om het hele Romeinse Rijk rond te reizen met het goede nieuws van Gods Liefde voor de mensen!

Dat nieuws beviel lang niet iedereen; er waren al veel andere godsdiensten in dat grote gebied rond de Middellandse Zee, en de Romeinse keizer was er erg op gebrand om ook zelf als god vereerd te worden. Daarom stierven al vóór het jaar veertig van onze jaartelling de eerste christenen voor hun geloof. In diezelfde tijd werd de naam “christen” voor het eerst gebruikt in Antiochië (in Klein Azië). Lange tijd was het een scheldnaam en regelmatig werden de christenen, soms op gruwelijke wijze, vervolgd.

In korte tijd werden er heel veel gemeentes gesticht in Zuid-Europa, Noord-Afrika, Klein-Azië en zelfs tot in India toe. In die zo verschillende gebieden met hun zo verschillende bevolking geloofden de christenen vaak op een manier die paste bij hun eigen achtergrond. En dat was mede de oorzaak voor de latere kerk-ruzies en -scheuringen.

Tot in de vierde eeuw waren het hoofdzakelijk eenvoudige mensen en zelfs slaven die christen waren. Totdat in 312 de Byzantijnse Keizer Constantijn christen werd en het christelijke geloof tot staatsgodsdienst maakte.  De macht die de kerk als staatskerk kreeg was niet alleen maar positief. Veel mensen lieten zich dopen,  omdat ze in de Here God geloofden, maar om een goede baan te kunnen krijgen. En juist die mensen hadden vaak veel te vertellen in de kerk! In die tijd begonnen gelovigen zich uit “de wereld” terug te trekken om beter de Here God te kunnen dienen; zij waren de eerste monniken.

Er was er al een tijd lang een machtsstrijd tussen de verschillende bisschoppen van de kerk: wie van hen was de belangrijkste?  Uiteindelijk bleven de bisschop van Constantinopel (Istanboel) en die van Rome over als  meest invloedrijke leiders. De bisschop van Rome liet zich “Papa” (=vader) noemen; zo komen we aan de benaming “Paus”.

 

De Kerk breidt zich uit naar noord en west

In de eerste eeuwen had het christendom zich verspreid over grote gebieden rondom de Middellandse Zee en naar het oosten, tot in India toe. Wel bleven er in deze landen veel aanhangers van stamgodsdiensten, en mensen die geloofden in de Romeinse, Griekse, Egyptische en andere goden. Doordat het christelijke geloof steeds meer staatsgodsdienst werd in de genoemde gebieden, hadden christenen in verhouding weinig last van deze godsdiensten. Het gevaar kwam meer van binnenuit, van mensen die voor het krijgen van een baan of invloed in naam christen werden.

In de zevende eeuw veranderde deze situatie. Toen ontstond op het Arabisch schiereiland de Islam. In de Koran werd de opdracht gegeven om de hele wereld te winnen voor Allah. Veel aanhangers van dit nieuwe geloof namen deze opdracht serieus, al is het goed mogelijk dat niet-godsdienstige motieven ook hierbij een rol speelden. In korte tijd verdween het christendom bijna geheel uit Noord-Afrika. In de eeuwen daarna was er regelmatig strijd tussen deze beide zo verschillende godsdiensten. De les die hieruit getrokken kan worden is, dat het van levensbelang is dat mensen uit overtuiging en liefde voor de Here lid zijn van de kerk; anders is de kerk niet bestand tegen aanvallen van buitenaf.

Inmiddels was er in het midden en noorden van Europa veel aan zending gedaan; hele volksstammen waren gedoopt. Het is wel de vraag, hoeveel de meeste mensen echt wisten van hun nieuwe geloof. In ieder geval waren er rond 700 al heel wat christenen en kerkjes in het noorden van Nederland, in Scandinavië, Duitsland en Polen.

Nog steeds was de christelijke kerk officieel, afgezien van enkele ketterse stromingen, een eenheid. Dat veranderde in 1054. Toen accepteerde de “oosterse” kerk, onder leiding van de Patriarch (hoofdbisschop) van Constantinopel, de aanspraken van de Paus als Plaatsvervanger van Christus op aarde en daarmee leider van de Kerk, niet langer. Deze breuk is tot op heden gebleven. De Oosters-Orthodoxe Kerk en de daarmee verwante kerken, bij voorbeeld de Syrisch Orthodoxe Kerk en de Armeense Kerk, zijn verder gegroeid in een heel andere richting dan de westerse kerken. Toch hebben we nog wel veel gemeenschappelijk. Allereerst natuurlijk de Bijbel, en ook de drie ‘algemene’ belijdenisgeschriften: de Apostolische Geloofsbelijdenis, de Geloofsbelijdenis van Nicea-Constantinopel[1] en de Geloofsbelijdenis van Athanasius. Deze belijdenisgeschriften worden door vrijwel alle christenen over de hele wereld in ere gehouden.

Intussen was er in ‘het westen’ (bijna heel Europa) ruzie tussen de elkaar opvolgende Pausen aan de ene kant, en de verschillende keizers en koningen aan de andere kant, over de vraag wie er nu echt de baas was. Het is veelzeggend dat de Paus Karel de Grote tot keizer kroonde! Maar daar waren Karels opvolgers en collega’s lang niet altijd blij mee. Regelmatig stonden de legers van een Paus tegenover de legers van een wereldse vorst. De Pausen werden steeds machtiger en rijker, en ze ‘vergaten’ wel eens om te leven als echte christenen. Daar kwamen diverse kloosterorden tegen in opstand. Maar andere kloosterorden werden zelf rijk en machtig. Het waren ‘donkere Middeleeuwen’. De ‘gewone’ gelovige kon niet lezen of schrijven en werd vaak opzettelijk ‘dom’ gehouden, om te voorkomen dat hij meer invloed zou krijgen. Hij moest gewoon geloven wat er voorgezegd werd. Velen deden dat vol vertrouwen. Maar omdat men zelf niets kon nalezen of bestuderen, was er ook veel bijgeloof. Mensen met een afwijkende mening werden meestal ketters genoemd en uitgestoten uit de Kerk. Dat betekende, zo geloofde men, dat zij niet in de hemel zouden kunnen komen. Vele ketters stierven op de brandstapel.  

Toch ontstonden er in de loop van de eeuwen bewegingen, die de ‘gewone’ mensen meer van het christelijke geloof wilden laten weten, en hen ook de Here Jezus wilden laten volgen. Bekend zijn onder anderen Thomas à Kempis en Johannes Hus.

[1] De Oosters-Orthodoxe Kerk erkent de geloofsbelijdenis van Nicea –zonder de toevoeging ‘Constantinopel’. Dit betekent dat zij belijden dat de Heilige Geest alleen van de Vader en niet van de Zoon uitgaat. Het gevolg is, dat er in deze kerk veel ruimte is voor mystieke openbaring ‘van de Heilige Geest’ buiten Christus –en de Schrift- om.

 

Van Middeleeuwen tot Hervorming

In 1054 was de eerste grote breuk in de christelijke kerk ontstaan. Vanaf dat moment was er sprake van een ‘Oosterse’ en een ‘Westerse’ kerk, die beide met een kerkelijk leider hadden, respectievelijk de patriarch van Constantinopel en de Paus in Rome. De laatste claimde, ondanks de breuk, dat hij het hoofd van de wereldwijde kerk was. In het vervolg concentreren we ons op de kerk in Europa.

 

Het grootste deel van de bevolking kon in de Middeleeuwen niet lezen. De Bijbel was voor hen dus een ‘gesloten boek’. In de kerkdiensten hoorden zij wel voorlezen uit de Bijbel, maar dat gebeurde in de Westerse kerk in het Latijn. De Bijbel was in de vierde eeuw in deze taal, die het Engels van die tijd was, vertaald. Aan alle universiteiten werd Latijn gesproken en wie had gestudeerd kon overal in Europa in deze taal met elkaar spreken en elkaars geschriften lezen. Maar de ‘gewone man’ beheerste deze taal niet. Dat gold overigens ook voor veel priesters en andere ‘lagere geestelijken’. Die kenden soms net genoeg Latijn om de mis te kunnen lezen, maar ook zij begrepen de betekenis van de Bijbelteksten niet goed.

Het gevolg was, dat veel mensen hun eigen ideeën over de Bijbel en het geloof hadden. Ze hielden vast aan allerlei heidense gedachten uit voorchristelijke tijd en er was veel bijgeloof. De verering van heiligen leek te veel op het geloof in diverse goden in het heidendom en al snel werden de heiligen een soort ‘mindere goden’ naast de Here God. Al was dit niet de officiële leer van de kerk, het bijgeloof was vrijwel niet uit te roeien. De angst die dit geloof met zich meebracht werd ook wel uitgebuit om inkomsten voor de Kerk te verwerven.

 

Een volgende grote breuk in de Kerk ontstond, toen de monnik Martinus Luther bij zijn bestudering van de Bijbel in de Romeinenbrief (1:17) ontdekte dat de Here God een genadige God is. Dat veranderde zijn leven radicaal. Hij wilde niets liever dan dat zijn Kerk díe bevrijdende boodschap aan de mensen liet horen, in plaats van hen allerlei lasten op te leggen en angsten aan te jagen. Op 31 oktober 1517 spijkerde hij een Latijns geschrift met 95 stellingen op de deur van de slotkapel te Wittenberg (in Duitsland). Het was zijn bedoeling dat zijn collega-geestelijken deze stellingen zouden lezen wanneer zij de volgende dag, op Allerheiligen, naar de kerk gingen. Hij wilde met deze collega’s in gesprek gaan, om zo de kerk van binnenuit te ‘hervormen’. Inmiddels was echter de boekdrukkunst uitgevonden, en zonder dat Luther dat verwacht of bedoeld had werd zijn geschrift verspreid. Het door hem beoogde positieve gesprek heeft nooit plaatsgevonden. Wel kwamen er ‘onderzoeken’ naar zijn leer door een pauselijke rechtbank, die hem uiteindelijk in de ban deed. Dat betekende dat hij uit de kerk werd gezet; iedereen die dat wilde mocht hem, met toestemming van de Paus, vermoorden! 

 

Luther bleef toch strijden voor zijn geloofsidealen. Hij vertaalde, terwijl hij ondergedoken was, de Bijbel in de volkstaal; dat was in zijn geval het Duits. De talen in Noord-Europa leken toen nog meer op elkaar en dat hielp mee aan de verspreiding van zijn geloofsideeën. Zijn in het Latijn geschreven werken werden door velen in heel Europa gelezen, gehoord, begrepen en nagevolgd. De Kerkhervorming was een feit, al was het eigenlijk een kerkscheuring geworden.

 

De Rooms Katholieke Kerk ging in de hele wereld haar eigen weg en ontwikkelde in de erop volgende eeuwen nog veel leerstellingen, onder andere over Maria en de Paus. Deze leerstellingen deden voor de ‘protestanten’ niet meer ter zake. De volgelingen van Luther vormden uiteindelijk de Lutherse Kerk, die vooral in Scandinavië en Duitsland veel leden telt. De kleine Evangelisch Lutherse Kerk in de Nederlanden ging in 2004 op in de Protestantse Kerk Nederland.

 

De eerste eeuw na de Hervorming

De scheuring van de Roomse Kerk ging na 1517 verder. Al dan niet onder invloed van Luther gingen steeds meer pastoors, priesters, nonnen en monniken nadenken over de Bijbel en de Kerk. Diversen van hen kwamen tot (ongeveer) dezelfde conclusies als Luther. De Rooms Katholieke Kerk bestreed hen letterlijk ‘te vuur en te zwaard’. De inquisitie, de kerkelijke organisatie voor geloofsonderzoek, had de handen aan hen vol. Omdat zij geen onrust in hun gebied wilden steunden de meeste overheden de Rooms Katholieke Kerk steunden bij het zoeken en veroordelen van mensen met een van deze kerk afwijkend geloof.

Deze ‘ketters’ zochten vaak contact met elkaar en velen van hen verlieten de Roomse Kerk. Belangrijke mannen onder hen waren Zwingli, Bucer, Bullinger en Johannes Calvijn, een Franse jurist en priester. Uiteindelijk kwam Calvijn terecht in Genève, waar  hij veel aanhang kreeg. De hele stad werd uiteindelijk ‘ge-reformeerd’ oftewel opnieuw gevormd. Het stadsbestuur koos voor de leer van Calvijn en regelde het maatschappelijke leven volgens de Bijbelse principes zoals Calvijn en zijn volgelingen die zagen. Calvijn moest daarvoor wel water bij de wijn moest doen, omdat juist veel van de rijkste stadsbestuurders zich niet graag wilden aanpassen aan Gods Woord. De overheid wilde een volkskerk, maar niet alle inwoners leefden naar de Bijbelse norm.

Toch is de Bijbeluitleg en inrichting van het kerkelijk leven zoals Calvijn die onder andere in zijn leerboek, de ‘Institutie’, leerde van grote invloed geweest. De mensen hoorden in hun eigen taal, in plaats van in het voor hen onbegrijpelijke Latijn, de grote daden Gods vertellen- het leek wel Pinksterfeest! Volgelingen van Calvijn waren al snel in bijna heel Europa te vinden.

Overal brandde de strijd los tegen deze ‘afvalligen’; de vervolgingen waren heviger dan ooit. Ook in de Nederlanden belandden velen op de brandstapel of werden in het beste geval verbannen met verbeurdverklaring van hun bezit. Maar het bleek niet mogelijk deze beweging uit te roeien. De ‘tachtigjarige oorlog’, die tegenwoordig vaak de Opstand (tegen de koning van Spanje) wordt genoemd, was voor velen in de Nederlanden ook een strijd tegen de overheersing van een rooms-katholieke vorst en rooms-katholieke geestelijken. Daarbij traden ook de protestanten niet altijd zachtzinnig op: kloosters werden geplunderd en verwoest, kerkelijke kunstwerken vernield, geestelijken vermoord. Uiteindelijk was rond 1600 het grootste deel van het huidige Nederland protestants, en meer in het bijzonder calvinistisch, onder een protestantse overheid. Al snel was de Gereformeerde Kerk van grote invloed in de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden, al was nog geen 20% van de inwoners belijdend lid.

Binnen deze kerk woedde in het begin van de zeventiende eeuw de strijd tussen Remonstranten en Contra-Remonstranten. De Remonstranten meenden onder andere dat de redding van de mens afhangt van zijn vrije wil.  Ook de burgerlijke overheid en de familie van de Prins van Oranje deden mee in deze strijd, die werd ‘gewonnen’ door de Contra-Remonstranten. De Arminianen of Remonstranten zijn tot in onze tijd een klein, vrijzinnig, geloofsgenootschap gebleven.

De Synode van Dordrecht van de Gereformeerde Kerk in de Nederlanden (gehouden van oktober 1618 tot mei 1619) heeft veel belangrijke knopen doorgehakt. Zo is er een Kerkorde vastgesteld die door diverse protestantse kerken in de hele wereld nog steeds wordt gebruikt en die ook de basis is geweest voor onze Kerkorde. Er werd besloten tot het maken van een verantwoorde Bijbelvertaling; de ‘Statenvertaling’, die klaar was in 1637 en die voor veel ouderen nog vertrouwd is en door enkele kerkgenootschappen nog steeds wordt gebruikt. Daarnaast werden de ‘Dordtse Leerregels’ (of: Artikelen tegen de Remonstranten) opgesteld. Deze artikelen vormen, samen met de Nederlandse Geloofsbelijdenis en de Heidelbergse Catechismus, de drie Bijzondere Belijdenisgeschriften of ‘Formulieren van Enigheid’ die, samen met de drie algemene Belijdenisgeschriften, nog steeds de Belijdenis van veel protestantse kerken wereldwijd vormen.

 

Van de Synode van Dordrecht (1618-1619) tot de Afscheiding (1834)

In de tijd na de Synode van Dordrecht kreeg het gereformeerde geloof steeds meer een vaste plaats in het leven en denken van de mensen in de Nederlanden. De Statenvertaling van de Bijbel was daarbij belangrijk, omdat daarin het Woord van God in begrijpelijke taal te lezen was. De inwoners van de Zeven Verenigde Nederlanden stichtten kerken, overal in de wereld waar zij door hun handelsreizen kwamen. Dat waren niet alleen kerken voor ‘blanken’, maar ook voor ‘inlanders’. Zo ontstonden diverse zendingskerken, die tegenwoordig voor een groot deel zelfstandig zijn geworden. In onze ogen is het discriminatie om verschillende kerken voor mensen van verschillende rassen te hebben. Voor mensen uit de 17e eeuw was het echter vooruitstrevend, omdat eruit blijkt dat mensen van andere rassen ook als mensen met een ziel werden gezien; ook zij kunnen door het geloof in Christus verlost worden! Dit was een eerste scheur in het denken over slavernij.

 

In de zeventiende en achttiende eeuw gingen geleerden en in hun kielzog ook minder geleerde mensen steeds meer nadenken zonder dat de Bijbel en de christelijke normen hierbij een rol speelden. Ze baseerden zich op de gedachten van filosofen uit de Griekse en Romeinse oudheid. Het verstand werd voor veel mensen belangrijker dan het geloof: wie iets niet kon begrijpen hoefde dat ook niet te geloven. Deze houding had uiteraard invloed op het geloof van veel mensen. Ook in de kerken was de invloed van deze  zogenaamde ‘Verlichting’ te merken; geloven werd een manier om als goede burger te leren leven. Het hart was op veel plaatsten weg uit kerk en geloof.

 

Aan het begin van de 19e eeuw, na de overheersing door de Fransen, werd ons land een koninkrijk, met als koning Willem I, een verre opvolger van stadhouder Prins Willem van Oranje, maar met veel grotere invloed. De regering bepaalde in 1815 dat de Nederlandse Hervormde Kerk (dat was de nieuwe naam van de Gereformeerde Kerk) de Staatskerk zou zijn. Rooms-katholieken hadden in het nieuwe koninkrijk geen recht op een eigen kerkorganisatie, andere geloofsrichtingen moesten toestemming vragen om te mogen bestaan en kerkdiensten te houden. Die toestemming werd lang niet altijd gegeven. Wanneer die wel werd gegeven kreeg men van staatswege een ‘reglement’ waaraan men zich moest houden. De kerk moest de mensen opvoeden tot verdraagzame en verstandige burgers, waarbij de Bijbel een goed hulpmiddel kon zijn.

 

Ondanks deze breed gedragen mening waren er ook mensen die het persoonlijk geloof en de overgave aan de Here Jezus in het dagelijks leven belangrijk bleven vinden. Zij kwamen, vaak in het geheim, bijeen in kringen of conventikels. Een enkele predikant had ook moeite met de geest van vrijzinnigheid die er in de Nederlandse Hervormde Kerk heerste.   

In de dertiger jaren van de negentiende eeuw kon Ds Hendrik de Cock niet langer kon zwijgen over de on-Bijbelse leer binnen zijn kerk. Toen hij in zijn derde gemeente, Ulrum, stond, had hij de gereformeerde belijdenis leren kennen. Het verbaast ons dat hij die belijdenis niet eerder kende, maar in die tijd waren de belijdenisgeschriften in de vergetelheid geraakt, omdat de meeste theologen ze ‘ouderwetse onzin’ vonden.

Ds de Cocks bijbelgetrouwe prediking trok mensen uit de wijde omtrek en dat werd door zijn collega’s niet gewaardeerd. Op een gegeven moment vroegen  mensen die niet in zijn gemeente woonden hem om hun kinderen te dopen, zonder dat hun eigen kerkenraad daarvoor toestemming had gegeven. Daarmee was het probleem helemaal uit de hand gelopen. Over en weer schreven hij en andere predikanten felle en kwetsende geschriften tegen elkaar. Uiteindelijk zette het provinciale kerkbestuur Ds de Cock in 1833 af. Maar hij was niet van plan zijn standpunten te herzien: in 1834 schreef ‘zijn’ kerkenraad van Ulrum een ‘acte van Afscheiding of Wederkeering’. Hierin schreef de kerkenraad van Ulrum dat men zich afscheidde van de ‘Synodale hervormde of Liberale kerk’ en wederkeerde ‘tot de gronden (principes) onzer vaderen’.

 

De tijd van de Afscheiding

In 1834 schreef de kerkenraad van Ulrum onder leiding van Ds Hendrik de Cock een ‘acte van Afscheiding of Wederkeering’. Deze kerk wilde terugkeren naar de ‘oude’ en vooral Bijbelse principes van de Gereformeerde Kerk zoals die in vorige eeuwen in Nederland had bestaan.  Enkele andere predikanten en veel gemeenteleden uit allerlei andere kerken, vooral in het noorden van het land, volgden dit voorbeeld. Zo kwamen er ook op andere plaatsen ‘afgescheiden’ kerkjes. In Smilde ontstond de tweede afgescheiden gemeente, maar enkele weken na die van Ulrum.

Vaak waren het maar kleine groepen gelovigen. De meesten leden waren eenvoudige en niet welgestelde mensen. Gewoonlijk hadden deze kleine gemeentes geen predikant maar werden ze gediend door een ‘oefenaar’ of ‘lerend ouderling’.

Al kwam er geen grote uittocht uit de Hervormde Kerk, toch was men in die kerk niet blij met de aanvallen die er op de officiële leer werden gedaan. Binnen de Hervormde Kerk waren ook voorgangers die opriepen tot trouw aan de Schrift én aan de Vaderlandse Kerk, die werd gezien als een ‘planting Gods’. Zij hielden de mensen voor dat, wanneer de Here God in een land een kerk geeft, een gelovige die kerk niet mag verlaten, maar moet proberen deze kerk zo dicht mogelijk bij Gods Woord te houden. Deze overtuiging klinkt ook nog in de 21ste eeuw, met name binnen de Gereformeerde Bond in de – nu – PKN. Overigens is de Gereformeerde Bond pas aan het begin van de 20ste eeuw opgericht.

Om terug te keren naar de 19e eeuw: er was een wet die de overheid toestemming gaf om vergaderingen van meer dan twintig mensen te verbieden. Zo kon onrust in het land de kop worden ingedrukt – de Franse tijd was nog niet zo lang geleden! Deze wet werd ook gebruikt om afgescheiden kerkdiensten uiteen te jagen en voorgangers te arresteren of te beboeten. Die boetes waren niet mals: het bezoeken van zo’n verboden ‘kerkdienst’ kon zomaar een maandsalaris boete opleveren. Soms werden soldaten ingekwartierd bij mensen die hun huiskamer beschikbaar stelden voor afgescheiden samenkomsten. En toch groeide de afgescheiden beweging. Binnen een paar jaar waren er tientallen kleine gemeentes die elkaar vonden in een kerkverband, voor steun en opbouw.

Uiteindelijk zijn veel afgescheidenen, onder andere onder leiding van Ds Simon van Velzen,  geëmigreerd, vooral naar de Verenigde Staten. Zo komt het dat er in de Verenigde Staten en Canada nog veel ‘reformed churches’ zijn. En net als in Nederland zijn daar gereformeerden in diverse ‘smaken’.

 

Er werd lang over een naam voor de afgescheiden kerken gestreden. De afgescheidenen wilden de band met de Kerk van vroeger, waarvan men zich de voortzetting voelde, vasthouden. Daarom kozen zij voor ‘Gereformeerde Kerk’. Maar de regering gaf geen toestemming om deze naam te gebruiken; de Hervormde Kerk was immers de Gereformeerde Kerk; gereformeerd betekent hetzelfde als hervormd. Uiteindelijk werd men het eens over ‘Christelijke Gereformeerde Kerk’. Binnen deze kerk vonden diverse gemeentes, sommige met en andere zonder staats-erkenning, een plekje. Andere gemeentes bleven zelfstandig, omdat ze niet wilden toegeven aan eisen van de overheid. Zij werden ‘kruiskerken’ genoemd, zoals er ook in de 16e eeuw kerken onder het kruis waren: toen waren het kerken die door de Spaansgezinde rooms-katholieke overheid werden vervolgd.

Omdat er grote behoefte was aan voorgangers voor de verschillende gemeentes begon Ds de Cock al snel met het aan huis opleiden van predikanten. Een paar jaar later was er ook in Dwingeloo een predikantenopleiding, opnieuw bij een predikant aan huis. De meeste ‘studenten’ woonden bij hem in huis. Ze werden zo goed mogelijk opgeleid: in ieder geval moesten ze de Bijbel in het Grieks en zo mogelijk in het Hebreeuws kunnen lezen en werden ze getraind in Bijbelkennis, de kennis van de belijdenis en de oude gereformeerde geschriften. Wanneer de predikant die de opleiding gaf een beroep aannam, verhuisde de opleiding mee. Er zijn in die tijd veel offers gebracht, door gemeenteleden en voorgangers, voor het zuivere Bijbelse geloof. Dat is iets om bij stil te staan…….

 

Van Afscheiding naar Doleantie

In de loop van de 19e eeuw ontstond er voor de ‘afgescheidenen’ (beperkte) vrijheid om het eigen kerkelijke leven in te richten. De beperking zat in eerste instantie in tegenwerking van de kant van de overheid. Later zat de beperking daarom vooral in de beperkte mogelijkheden van de ‘kleine luiden’ die het grootste deel van deze gemeenten uitmaakten. Letterlijk met centen en halve centen werden kerkjes en schooltjes gesticht en de karige salarissen van predikanten en onderwijzers bijeen gebracht. Onderwijzeressen waren er in die tijd nauwelijks of niet: meisjes kregen gewoonlijk hooguit een paar jaar lager onderwijs, ‘want meisjes trouwen toch’ en wanneer een vrouw trouwde stopte zij (verplicht!) met werken. Een vrouw mocht immers niet de arbeidsplaats innemen van een man die voor het onderhoud van zijn gezin moest zorgen.

Mensen spaarden zich het brood uit de mond om hun kinderen naar een schooltje te kunnen sturen waar niet het ‘neutrale’ onderwijs vanuit de overheid werd gegeven, maar waar de leerkrachten vanuit het Bijbelse geloof les gaven en leefden. Van overheidssubsidie zoals die tegenwoordig ook voor christelijke scholen gewoon is was geen sprake. In 1878 gingen gereformeerde voormannen met een volkspetitionnement ‘naar de koning’ – inmiddels was dit koning Willem III- om te vragen om gelijkberechtiging van de christelijke scholen. Iedere burger is immers vrij om voor zijn kinderen onderwijs te kiezen dat bij hen past! Dat was een boute uitspraak, maar de koning willigde hun wens in.

De leerlingen van de christelijke scholen moesten soms een uur of langer naar school en na schooltijd weer terug lopen. Ook hen kostte het christelijke onderwijs iets- al was het niet een tijd waarin kinderen hierin inspraak (of een mening?) hadden. Toch gaf het hen veel: ze leerden ‘Psalmversjes’ die ze ’s zondags in de kerk konden meezingen en die ze tot op hun sterfbed in hun hart bewaarden. De belijdenisgeschriften hoorden ook bij het onderwijsprogramma. En de ‘meester’ vertelde de prachtige Bijbelse geschiedenis! Zo werden nieuwe generaties gereformeerden gevormd voor het leven. Ze werden niet alleen thuis en in de kerk en de kerkelijke verenigingen, maar ook op school gevoed met het Brood des Levens. Iedere psycholoog kan bevestigen hoe belangrijk het voor een kind is wanner er harmonie is tussen de sfeer van gezin, kerk en school- al zullen moderne psychologen de Kerk daarbij wel eens vergeten of vervangen door iets anders.

 

In 1886 was er opnieuw een groot conflict in de Nederlandse Hervormde Kerk. Weer was de aanleiding het moderne, niet Bijbelgetrouwe denken. Er was een geschil in de Amsterdamse Hervormde kerkenraad over de vraag of jonge mensen die door een vrijzinnige[1] predikant waren toegelaten tot het doen van openbare geloofsbelijdenis -en die zelf vaak ook ‘vrijzinnig’ waren- konden worden toegelaten als belijdend lid in een orthodoxe[2] gemeente. De onenigheid hierover mondde uit in een meningsverschil over wie de rechtmatige eigenaar van de kerkelijke eigendommen was. Deze kwestie leidde tot een nieuwe scheuring in de Hervormde Kerk. De predikanten en kerkenraden die geschorst werden noemden zichzelf ‘dolerenden’, dat wil zeggen ‘treurenden’-  omdat men hen de kerkelijke goederen onthield. Befaamde is de ‘paneelzagerij’: een aantal orthodoxe kerkenraadsleden zaagde een paneel uit de deur van de consistorie van de Nieuwe Kerk in Amsterdam, om zo bij de kerkelijke administratie te komen. Vrijzinnige kerkenraadsleden hadden deze deur op slot gedaan om te voorkomen dat de orthodoxen deze administratie in handen zouden krijgen. 

De naam van de nieuwe kerken die ontstonden werd Nederduitse Gereformeerde Kerken. Hun grote leider was Dr Abraham Kuyper.

[1] Vrijzinnig betekent dat het niet uitmaakt of iemand de Bijbel wel of niet letterlijk neemt- iedereen mag geloven zoals hij of zij dat zelf wil en daarover mag een ander geen (negatief) oordeel hebben. Er kan dus ook niet op basis van de Bijbel een oordeel worden gegeven of iets wel of niet past binnen de kerk of het christelijk geloof. Belijdenisgeschriften zijn dan ook van weinig of geen waarde.

[2] Orthodox betekent: ‘recht in de leer’: de Bijbel is norm en richtlijn voor geloof en leven.

 

Van Abraham Kuijper en de vereniging van 1892 tot de Synode van Assen (1926)

Dr. Abraham Kuyper, door vriend en vijand soms ‘Abraham de Geweldige’ genoemd, was niet alleen een zeer gelovig en geleerd man, maar ook een groot organisator. Zijn slogan was ‘op alle terreinen des levens’: er is geen onderdeel van het leven waar de Here God niet regeert! Daarom stond hij onder andere aan de wieg van ‘het Nederlands Werkliedenverbond Patrimonium’, de krant ‘de Standaard’ en de Vrije Universiteit (1880). Patrimonium (het vaderlijk erfdeel) werd opgericht om een gereformeerd alternatief te geven voor het socialisme, dat opkwamen voor de arbeiders. Nog steeds worden er woningen verhuurd door Patrimonium, bijvoorbeeld in Groningen.

Kuijper richtte in 1879 ook de eerste politieke partij van Nederland op, de Anti-Revolutionaire Partij (ARP). Ook hiermee stelde hij zich tegenover de socialisten, die op revolutie uit waren en het  koningschap wilden omverwerpen, zoals in veel andere landen aan het begin van de 20ste eeuw gebeurde. Abraham Kuijper was van 1901 tot 1905 minister-president.

 

In 1892 besloten de meeste ‘afgescheiden’ gemeentes en de ‘dolerende’ kerken samen te gaan. De nieuwe naam was vanaf dat moment ‘Gereformeerde Kerken in Nederland’. Een aantal afgescheiden gemeentes besloot niet mee te gaan in deze fusie. Dit zijn de Christelijke Gereformeerde Kerken. Dit kerkverband groeide in enkele jaren uit tot een klein maar hecht kerkverband waarvan de leden zich onder andere sterk inzetten voor de Zending.

 

Ondanks het officiële samengaan van afgescheidenen en dolerenden in 1892 waren er nog tot in 1920 in veel plaatsten A en B kerken: A was de Afgescheiden kerk, B de Dolerende.

De samenwerking werd niet geforceerd; langzaam groeide men naar elkaar toe. Op sommige punten was men het niet volledig eens, bij voorbeeld over het tijdstip waarop de wedergeboorte van een christen plaatsvindt: is dit voor of na de doop? In 1905 werd besloten dat dit verschil ‘niet kerk-scheidend’ is. Binnen het kerkverband mag er over onderwerpen van ondergeschikt belang verschillend worden gedacht, zolang men maar binnen de grenzen van Schrift en Belijdenis blijft

 

Deze ruimte was niet voor iedereen ruim genoeg. In 1926 boog de Synode van Assen zich over de vraag, of de slang in het paradijs werkelijk heeft gesproken. Kerkleden hadden namelijk opgemerkt dat de Amsterdamse predikant Dr Geelkerken zich in zijn prediking zo uitliet dat mogelijk was dat hij niet geloofde dat in Genesis 3 een historische gebeurtenis wordt beschreven. Voor- en tegenstanders van dit standpunt roerden zich. Er verschenen in de pers artikelen waarin onder andere werd geschreven over de rudimentaire poten van de slang -wat zou de vloek ‘op uw buik zult gij gaan’ betekenen wanneer de slang daarvóór niet zou hebben gelopen?- en over de mogelijkheid van stembanden en het strottenhoofd van de slang. Daarnaast werden de consequenties beschreven van het niet meer geloven dat er een zondeval is geweest. Kortom: het ging niet zozeer om de al dan niet sprekende slang, maar om de betrouwbaarheid van de Bijbel en het gezag van de Schrift. De Slang zaaide verwarring in de gereformeerde gelederen….

De Synode van Assen hield vast aan de letterlijke betekenis van Genesis 3. Dr Geelkerken werd geschorst- hij mocht zijn werk als predikant niet voortzetten tot hij zijn standpunt zou herzien. Dat wilde hij niet en hij werd afgezet. Met hem werden een aantal medestanders geschorst en afgezet, onder andere de bekende Ds Buskes. Ook de predikant van Harkema, Dr N.D. van Leeuwen, behoorde tot degenen die zo buiten de Gereformeerde Kerken in Nederland kwamen te staan. Zij richten samen met (delen van) hun gemeentes de Gereformeerde Kerken in Hersteld Verband op. De afkorting van deze kerken was H.V., in gereformeerde kring spottend als ‘hellend vlak’ uitgelegd. Naast deze kerken bleef in de betreffende plaatsen de ‘gewone’ gereformeerde kerk bestaan, zoals ook in Harkema. De Gereformeerde Kerken in Hersteld Verband gingen in 1946 op in de Nederlandse Hervormde Kerk. 

 

Van de Synode van Assen (1926) tot de Vrijmaking (1944)

Inmiddels zijn we aanbeland in dat deel van de geschiedenis dat diverse van de leden van onze kerk persoonlijk hebben meegemaakt. Ze hebben ieder hun eigen ervaringen met en herinneringen aan de gebeurtenissen. Zo wordt kerkgeschiedenis steeds meer persoonlijke geschiedenis.

De jaren 30 van de 20ste eeuw waren jaren van economische crisis. Kerkelijk was het een tijd van bloei: de gereformeerde kerken zaten vol, twee keer per zondag. Die twee diensten waren op diverse plaatsen niet genoeg om alle kerkgangers een plaats te bieden; dan werden dubbele diensten belegd en diensten midden in de week waren geen uitzondering. Het ligt voor de hand om een verband tussen de crisis en de kerkgang te zien: wanneer het moeilijk is gaan mensen op zoek naar steun en troost- en waar is die beter te vinden dan bij de Here God?

Daarnaast bood de Kerk ook praktische steun: de diaconieën hadden het druk. Nog steeds duiken er verhalen op over diakenen die hun taak wat al te ijverig uitvoerden, b.v. door steun te weigeren aan mensen die kant aan hun beddenlakens hadden. Hierbij wordt vergeten hoe moeilijk hun taak was. Anders dan hervormde diaconieën beschikten gereformeerde diaconieën gewoonlijk niet over een rijke bron van inkomsten, bij voorbeeld uit onroerend goed. Het per collecte opgehaalde geld moest zo eerlijk mogelijk worden verdeeld, terwijl de collecte-inkomsten terugliepen door de crisis.

 

In mei 1940 bereikte de Tweede Wereldoorlog ook Nederland. In de jaren voor de oorlog had een kleine groep mensen gewaarschuwd voor het gevaar van de ideeën van Hitler, met name met betrekking tot de Joden. Slechts weinigen lieten zich waarschuwen. Diverse mensen, helaas ook in kerkelijke kringen, vonden het goed dat Hitler ‘orde op zaken stelde’ en zorgde dat in Duitsland de economische crisis werd aangepakt. Dit laatste gebeurde onder andere door de opgevoerde oorlogsindustrie. Toen het demonische gezicht van het nazisme duidelijker werd, zetten steeds meer mensen, maar nog steeds een kleine minderheid, zich in voor het verzet. Christenen werkten daarin zij aan zij met niet-christenen; ook kerkgrenzen vervaagden daarbij. Grote aantallen mensen werden gearresteerd en naar concentratiekampen gedeporteerd; ook vonden velen de dood, in of buiten deze kampen. Joodse en niet-Joodse volksgenoten doken onder, ook bij gereformeerden. Zo kwam ‘anders geloven’ opeens dichtbij. Voor de oorlog leefden mensen vooral in hun eigen ‘zuil’; ze kwamen niet vaak intensief in contact met mensen die anders dachten.

 

Naast alle oorlogsleed ontstond er een probleem op het kerkelijk terrein. Enkele theologen, met als ‘grote man’ Prof. K. Schilder, meenden dat de Generale Synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland ten onrechte zichzelf als Synode voordeed, omdat deze synode volgens hen niet op de juiste wijze kerkelijk handelde. Aanleiding was een meningsverschil over de Heilige Doop en de (vooronderstelde) wedergeboorte: wordt iemand gedoopt op basis van Gods verbondsbelofte of omdat we hópen dat hij wedergeboren zal blijken te zijn ?

De schorsing van Prof. Schilder en enkele andere predikanten leidde in 1944 tot de Vrijmaking  van ‘het synodale juk’ op grond van Artikel 31 van de Dordtse Kerkorde; zo ontstonden de Gereformeerde Kerken (onderhoudende artikel 31 KO), die tegenwoordig de GKv (Gereformeerde Kerken vrijgemaakt) worden genoemd. In de jaren na de oorlog bouwden deze kerken in een hoog tempo een eigen structuur op met een eigen krant (tegenwoordig heet die het Nederlands Dagblad), een eigen politieke partij (het GPV, opgegaan in de ChristenUnie), een eigen reisorganisatie (GRV) en eigen scholen (bij voorbeeld het Gomaruscollege). Dat was een prestatie van formaat, waar velen eerst jaloers op waren en tegenwoordig vaak dankbaar gebruik van maken.

 

Deze scheuring heeft veel wonden geslagen in gereformeerd Nederland. Tegenwoordig zijn er echter groeiende oecumenische contacten. In Frieschepalen is sprake van kanselruil, in Assen zijn de verhoudingen hartelijk en in diverse landelijke organisaties en besprekingen ontmoeten we elkaar en werken we samen om het Evangelie van Christus uit te dragen.

 

Vrijmaking, Vrij-raking en gereformeerde toenadering

De Vrijmaking van 1944 was helaas niet de laatste scheuring in de Gereformeerde Gezindte. Diversen van ons hebben bewust ‘1967’ meegemaakt. Zij kunnen er beter en vooral persoonlijker over vertellen dan ik.

Binnen de Gereformeerde Kerken (onderhoudende Artikel 31), de latere ‘vrijgemaakte’ kerken, kwam steeds meer spanning rond de ware-kerk-gedachte, die kort gezegd inhield dat ónze kerk de enige ware is, het ‘enige adres van Christus’ in een bepaalde plaats. De andere kerken zouden dwalen, omdat zij zich niet voegden bij de meest zuivere openbaring van de kerk.

Nu is het zonder meer onze opdracht om op de best mogelijke manier kerk te zijn. Maar tot aan de Wederkomst wordt die kerk bevolkt met zondaren. Dat was en is dan ook duidelijk te merken.

Ook binnen de Gereformeerde Kerken vrijgemaakt waren variaties in denken en geloven. De manier waarop de Belijdenis daarbij functioneert was daarbij één van de kristallisatiepunten. Maar bijvoorbeeld ook de vraag wat er Bijbels gezien gezegd kan worden over wat er gebeurt na ons sterven: is er dan sprake van ‘meteen bij de Here zijn’ of van een ‘zieleslaap’?

 

Net als in 1944 ging het niet alleen om theologische inzichten maar ook om botsende karakters en

-helaas soms ook- om macht en invloed. Predikanten en kerkenraadsleden werden geschorst, er werd een ‘Open Brief’ geschreven: de scheuring (‘vrij-raking’) was een feit. Er werden gereformeerde kerken ‘buiten verband’ gesteld of gesticht, dat wil zeggen buiten het verband van de vrijgemaakt-gereformeerde kerken. Deze kerken zochten elkaar op en vormden een tamelijk los verband van kerken, dat in de loop van de jaren de naam Nederlands Gereformeerde Kerken kreeg. Door alle ontwikkelingen uit het verleden was men beducht voor al te strakke kerkelijke regels. Daarom werd er geen kerkorde opgesteld, maar een Akkoord van Kerkelijk Samenleven. Een kerk die dat AKS niet aanvaardde, omdat het grotere plaatselijke zelfstandigheid wilde, kon toch de naam ‘Nederland Gereformeerd’ dragen. De Tehuisgemeente in Groningen, zo genoemd naar het gebouw waarin jarenlang de diensten werden gehouden, is een voorbeeld van zo’n gemeente.

Net als de GKv bouwden de NGK een eigen organisatie op, met een eigen predikantenopleiding (die samenwerkt met de Christelijke Gereformeerde Theologische Universiteit in Apeldoorn) en regionale en landelijke vergaderingen.

 

In de loop van de laatste jaren spreken de GKv en de NGK steeds vaker en dieper met elkaar. Breuken worden geheeld, al blijken de beide kerkverbanden in de loop van de jaren wel een eigen ontwikkeling te hebben doorgemaakt die niet altijd dezelfde kant op is gegaan. Er zijn in diverse plaatsen verootmoedigingsdiensten geweest, waarbij men het kwaad dat men elkaar in het verleden berokkende beleed en elkaar vergaf. Er zijn zelfs enkele samenwerkingsgemeentes en in allerlei organisaties van de ‘kleine gereformeerde oecumene’ trekken GKv en NGK samen op.

 

Overigens zijn die organisaties vaak begonnen met contacten tussen de Christelijke Gereformeerde Kerken en de Gereformeerde Kerken vrijgemaakt. Voorbeelden van deze organisaties zijn: Zendtijd voor Kerken (helaas een paar jaar geleden door de overheid gedwongen tot fuseren met een andere zendgemachtigde en daarna feitelijk verdwenen) en het Meldpunt seksueel misbruik in kerkelijke relaties. Er zijn inmiddels ook samenwerkingsgemeentes van CGK en GKv, en van CGK en NGK. Zo vinden gereformeerde belijders steeds vaker een weg om samen op te trekken en de Ene Here van de Kerk te dienen.

 

De Gereformeerde Kerken in Nederland vanaf de Tweede Wereldoorlog

De Vrijmaking betekende een enorme aderlating voor de Gereformeerde Kerken in Nederland. Tienduizenden leden verlieten, al dan niet gedwongen, deze kerken. Zij waren meestal zeer meelevende leden en door hun vertrek veranderde ook het theologische klimaat in de GKN.

Gereformeerden zijn vaak niet alleen denkers maar ook doeners. Achteraf bezien is de balans tussen dit denken en doen verstoord geraakt en werden de GKN steeds meer ‘doe-kerken’.

Toch waren de na-oorlogse jaren een periode van grote bloei voor de GKN: de kerken zaten vol, er werd volop zending bedreven en geëvangeliseerd en het jongerenwerk kwam tot ontwikkeling, met als bijzonderheid de ‘jeugddiensten’ die ook veel jongeren van buiten de kerk trokken.

De gereformeerde kerken groeiden en leken de scheuring van 1944 te boven te zijn gekomen.

 

Daarnaast groeiden de contacten tussen gereformeerde en hervormde predikanten. Was het voor de oorlog niet ongebruikelijk dat een gereformeerd/hervormde verkering moest worden uitgemaakt, in de jaren zestig werd een manifest geschreven door ‘de achttien’, bekende hervormde en gereformeerde theologen, waarin werd aangedrongen op het zoeken van kerkelijke eenheid, met verwijzing naar de bede van Christus ‘dat zij allen een zijn’. In de jaren daarna groeide dit contact, al ging het velen niet snel genoeg. Rond 1980 ging men ervan uit dat het samengaan van gereformeerden en hervormden op korte termijn een feit zou zijn.

Toch was niet iedereen blij met deze ontwikkelingen. Aan hervormde zijde, met name binnen de Gereformeerde Bond, was men niet gecharmeerd van de in hun ogen theologisch gezien lichte en ‘doenerige’ gereformeerden, terwijl behoudende gereformeerden moeite hadden met de vrijzinnigheid die binnen de Hervormde Kerk werd geaccepteerd.

Overigens was er theologisch ook in de GKN een andere wind gaan waaien. Theologen als Kuitert en Wiersinga deden veel stof opwaaien, omdat zij in de Bijbel dingen lazen die zij als ‘waar, maar niet echt gebeurd’ bestempelden. Vanuit de kerken werden vele bezwaarschriften tegen hen en hun standpunten ingediend, maar zij werden niet afgezet. Toch was vrijzinnigheid binnen de GKN nog steeds niet officieel geaccepteerd. Het argument was, dat niet de synode hen moest afzetten, maar de kerkelijke vergadering onder wie zij ressorteerden. Toen dit niet gebeurde, werd er niet ‘van boven af’ ingegrepen. De gereformeerde synode had lering getrokken uit 1944 en wilde niet weer een dergelijke scheuring met afzettingsprocedures. Een op zich goede les werd zo toegepast op een fundamenteel andere situatie- en dat kwam de gereformeerde kerken niet ten goede.

 

In de jaren voor de eeuwwisseling ging ook de Evangelisch Lutherse Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden deel uitmaken van het ‘Samen-op-Weg’ proces van NHK en GKN. In de aanloop naar deze fusie werd er veel gedacht, gebeden en geschreven over de juiste manier om samen te werken. Vooral vanuit de Gereformeerde Bond binnen de NHK en vanuit het Confessioneel  Gereformeerd Beraad binnen de GKN werden veel bezwaren geuit tegen een fusie: een federatie zou prima kunnen, maar een fusie was een stap te ver. In het najaar van 2003 kwamen vertegenwoordigers van 120 gereformeerde kerken bijeen om te spreken over hun bezwaren en de mogelijkheid te onderzoeken om niet mee te gaan in de te vormen Protestantse Kerk Nederland.

Op 1 mei 2004 bleken zeven van deze kerken daadwerkelijk niet mee te gaan; zij vormden op 8 mei 2004 de vGKN. Er waren allerlei, onder andere praktische, redenen waarom de andere kerken toch meegingen, al was het vaak onder protest en met de belofte dat zij tot 2009 mochten uittreden uit de PKN met behoud van hun bezittingen.

Aan hervormde zijde was de groep gemeentes die zich afscheidde van de NHK veel groter: vele tienduizenden leden vormden de Hersteld Hervormde Kerk, die in rap tempo een eigen organisatie opbouwde.

 

De jaren na 2004

Het is lastig om een tijd die nog maar net achter de rug is als ‘geschiedenis’ te zien. Het helpt om het kijken naar die tijd te vergelijken met bladeren in een fotoalbum. Maar juist in de jaren na 2004 raakte het fotoalbum uit de mode. De meesten van ons hebben misschien wel duizenden digitale foto’s ‘ergens’ op een computer of telefoon staan, maar omdat er geen afdrukken van zijn en omdat het er zoveel zijn kijken we er nauwelijks naar. En daarmee verdwijnt onze herinnering aan ons recente verleden extra snel.

 

Zo is het ook met onze herinnering aan onze laatste jaren kerkelijk geschiedenis. Gelukkig bewaren kerken hun stukken, als het goed is, in een archief, zodat alles nog eens kan worden nagelezen.

 

Op 8 mei 2004 kwamen afgevaardigden van de gereformeerde kerken die niet mee gingen in de Protestantse Kerk Nederland bij elkaar. Het waren de kerken van Harkema, Frieschepalen-Siegerswoude, Noordwolde, Haarlem-Centrum, Zandvoort, Den Bommel en Garderen. Het zal u opvallen dat nog maar drie van deze kerken nu deel uitmaken van de voortgezette Gereformeerde Kerken in Nederland; de andere vier kozen uiteindelijk een andere weg. Andere kerken sloten zich later aan: de kerken van Boornbergum-Kortehemmen, Boelenslaan (eerst Drachtster-Compagnie geheten), Noordwijk en als laatste Assen.

Op 8 mei 2004 besloten de afgevaardigden van de genoemde kerken samen als gereformeerde kerken verder te gaan. De synode van de PKN had uitgesproken dat gereformeerde kerken tot 2009 de vrijheid hadden om met behoud van bezittingen uit te treden en het leek erop dat er nog heel veel kerken van die mogelijkheid gebruik wilden maken. Uiteindelijk heeft alleen de kerk van Boornbergum-Kortehemmen dit gedaan. De andere drie kerken zijn nieuw geïnstitueerde kerken, die dus ‘zonder een cent op zak’ opnieuw begonnen hun kerkelijk leven vorm te geven.

De zeven niet-meegaande kerken kozen ervoor de Gereformeerde Kerken in Nederland voort te zetten. Omdat deze naam door de PKN als juridisch eigendom werd geclaimd en de afgevaardigden geen rechtszaken over een naam wilden voeren, werd het woordje ‘voortgezette’ toegevoegd aan de naam, maar wel met een kleine letter.

 

In de jaren daarna was het streven om te ontdekken wie we zijn en waar we voor staan. Er werd daarom een eigen kerkorde opgesteld, waarbij de hoogleraren kerkrecht van CGK en GKv adviseerden. De belijdenisgeschriften werden opnieuw uitgegeven, er werd samen nagedacht over Bijbelvertalingen en Liedbundels.

 

Terugbladerende in het familiealbum kan worden gezegd dat de vGKN zichzelf en elkaar steeds beter leerden kennen. Ze willen Bijbelgetrouwe kerken zijn, die blijmoedig het Evangelie verkondigen en ook in het leven van alledag in praktijk brengen. Ze willen gehoorzaam zijn aan de HERE van de Kerk, ook wanneer dat tegen de ‘tijdgeest’ ingaat. Daarbij zoeken ze de samenwerking met kerken die op diezelfde basis staan. Om dit te kunnen hebben we elkaar hard nodig, maar meer nog de leiding van de HERE. De slagzin van één van de folders uit de eerste jaren van de vGKN is nog steeds actueel – en we moeten elkaar scherp houden zodat die altijd actueel blijft: bewust zelfstandig, bewust afhankelijk !