Enkele notities bij Ezechiël 40-48

Naar aanleiding van het bestuderen van het Bijbelboek Ezechiël op de damesbijbelkring van de kerk maakte dr. van Harten – Tip onderstaande notities bij de hoofdstukken 40 t/m 48. 


Ezechiël was priester; hij kende de tempel en de tempeldienst uit eigen ervaring uit het verleden. Voor hem waren allerlei details helder, die dat voor ons niet zomaar zijn.

 

Ez.40-48 wordt vaak gezien als blauwdruk voor een nog te bouwen tempel. Daarvoor blijken deze hoofdstukken echter (volgens een docent bouwkunde aan de TU Enschede) niet de noodzakelijke informatie te geven. Conclusie: hier wordt een geestelijke boodschap gegeven. Waarom dan toch al die ‘bouwkundige’ details? Ook daarin zit een geestelijke boodschap.

Bijbel uitleg Ezechiël, Enkele notities bij Ezechiël 40-48
Het terras waarop deze tempel staat is te groot voor de tempelberg in Jeruzalem. Daarin is de boodschap te vinden dat het niet (alleen) gaat om deze berg.

 

Salomo bouwde de tempel; dit wordt nauwkeurig beschreven, maar er wordt niet beschreven dat dit naar Gods plan was. Salomo was erg trots op ‘zijn’ bouwwerk – zie zijn rondleiding van de koningin van Scheba, die daar helemaal niet mocht komen. Ook Hizkia (!) liet de schatten van de tempel zien aan mensen die er niets te zoeken hadden. Zo kunnen ook wij trots zijn op onze godsdienstigheid, zonder dat die naar Gods wil is.

 

De in Ezechiël beschreven tempel is groots. Maar vergeleken bij de tempel van Salomo (die mogelijk niet naar Gods wil was uitgevoerd) en de tabernakel is het gebrek aan goud en andere kunstwerken opvallend. Hout bedekt de buiten- en binnenkant, slechts met cherubs en dadelpalmen versierd.

 

Ezechiël ziet een voorhal aan de tempel – die was er niet bij de tabernakel en ook niet bij de tempel van Salomo. Er is dus een extra barrière voor de ballingen, die om hun ongehoorzaamheid waren verdreven uit het land van de Here, om Hem opnieuw te naderen.

 

Wie naar het centrum van de tempel gaat moet vele meters de hoogte in klimmen; de Here is niet van ons niveau! De ingangen van de tempel worden steeds smaller: het is niet mogelijk om zomaar bij Hem binnen te lopen. Dat ‘binnenlopen’ was in OT-tijd alleen aan de hogepriester voorbehouden, op Grote Verzoendag, na gebed en met zoenbloed.

 

In het Heilige is alleen een lege houten tafel te zien, die een altaar is: tafel der toonbroden en wierookaltaar in één, maar dan van grotere afmeting. De symboliek van beiden versmelt tot het beeld van een tafel, waarop het volk zichzelf niet meer voor Gods aangezicht presenteert, en waarop geen offer wordt gebracht. De tempeldienst heeft wat dit betreft afgedaan: het voorhangsel is immers gescheurd toen Het Offer werd gebracht.

 

Opvallend is het ontbreken van de ark van het verbond. ‘Gij zult Hem aanbidden in Geest en waarheid!’; het zoenbloed hoeft niet meer te worden gesprenkeld op het zoendeksel. Ook de stenen tafelen met de Wet, die in de ark werden bewaard, worden niet meer genoemd: de Here schrijft Zijn Wet in de harten van de Zijnen.

 

Er is veel discussie over Ez.42:15-20: wordt er gemeten in ellen of in meetstokken van 6 el? Het laatste is wat er staat. Dat betekent dat de genoemde muur die wordt gemeten niet tegen de tempelgebouwen aan staat, maar midden in de omringende wereld: de scheiding tussen heilig, aan de Here gewijd, en onheilig loopt midden door onze wereld!

 

In Ex.43 wordt beschreven hoe de Here God terugkeert naar Zijn tempel, als ‘spiegelbeeld’ van Zijn vertrek zoals beschreven in Ez.10 en 11. Toen vertrok Hij als gevolg van de daden van de mensen. Nu keert Hij terug, maar zonder dat dit iets met de daden van de mensen te maken heeft: het is pure genade. De terugkeer doet denken aan de komst van de Heerlijkheid van de Here in de tabernakel en de tempel van Salomo. Daar daalt Hij echter neer, hier komt Hij vanuit het oosten- Hij is nadrukkelijk afwezig geweest.

 

De beschrijving van het altaar in Ez.43 wekt de indruk dat er herstel van de offerdienst zal zijn. Dit altaar is immens groot –letterlijk kan geen mens er omheen: zonder het offer is de Here niet te bereiken. De trap is aan de oostzijde, zodat degene die offert met het gezicht naar de tempel en met name naar de aanwezigheid van de Here staat. Het altaar wordt ingewijd op dezelfde wijze als b.v. de hogepriester, alsof het een mens is. Bij nadere beschouwing blijkt het altaar niet bruikbaar te zijn om te offeren: de omloop is veel te smal, de verdiepingen te hoog, en de nabijheid van het enorme vuur (6×6 meter) maakt het onmogelijk om er als mens dienst te doen. Bij deze afmetingen kan het offer alleen door de Here Zelf worden gebracht: een duidelijke heenwijzing naar het offer van Christus. Hij is hogepriester, offerlam en altaar tezamen, voor mensen die hun zonden belijden. Die zondebelijdenis spreekt uit de genoemde offers.

Er worden geen duiven als mogelijk offer genoemd: er zullen geen armen in het land zijn!

 

In  Ezechiël 44 ligt het accent opnieuw op de scheiding tussen heilig en onheilig. De HERE is teruggekeerd; de gesloten deur is de belofte dat Hij niet weer zal vertrekken – maar niemand mag en kan de weg gaan die Hij ging. Er is veel onheiligs gedaan en een deel van de Levieten ging daarin voorop. Zelfs buitenlanders die afgoden dienden offerden in de tempel van de Here en eigenden zich toe wat van Hem is en de meerderheid van Gods volk vond dat prima. Dat risico is er nog steeds, wanneer mensen niet in gehoorzaamheid dicht bij de HERE leven. Toch is er genade; dat is de boodschap die Ezechiël aan de ballingen mag brengen. Genade betekent echter niet dat de zonden geen gevolgen hebben: de afvallige Levieten worden gedegradeerd; de ‘gelovigen’ mogen niet meer zelf offeren maar moeten dat aan deze Levieten overlaten; de koning wordt niet meer koning genoemd. De ‘vorst’ heeft nog wel een bijzondere plaats, maar kan vanaf zijn plaats niet meer in het heiligdom zien. Het immens grote altaar beneemt hem het uitzicht: alleen via het Offer kan een mens God zien. Alleen de priesters die trouw bleven mogen nog het werk in de tempel zelf doen: de HERE God zegt wie welke taak heeft in Zijn dienst. Toe-eigenen van het ambt is niet toegestaan, maar trouwe dienst aan de HERE is tot zegen.

 

De HERE God maakt een nieuw begin met Zijn volk; niets is meer vanzelfsprekend. Het land wordt opnieuw als erfdeel toegewezen – de ballingen hadden verwacht terug te kunnen keren naar ‘hun’ erfdeel. De tempel staat niet meer in de stad – die geen naam heeft! – en dus is ook niet langer de ‘hofkapel’ van de koning. N.B.: in het nieuwe Jeruzalem (Openb. 22) is geen tempel. De tempel is ommuurd, maar dat is nog niet genoeg afstand van ‘de wereld’; er is een ‘groenstrook’ van 25 meter rondom deze muur. Daar omheen ligt het land waar de priesters wonen. Zij wonen, evenals de Levieten, niet meer te midden van de andere stammen, want het resultaat daarvan was ‘wereldgelijkvormigheid’ en erger: afgodendienst. Nu zijn zij echt apart gezet. De vorst heeft een middenpositie tussen volk een ‘geestelijkheid’: hij heeft land in het aan God gewijde gebied, maar daarvan moet hij zichzelf onderhouden. Het volk hoeft hem geen belasting meer te betalen. Er is geen sprake meer van dat hij koning is; hij is ‘stamhoofd’ – een tegenvaller voor de Davididen in ballingschap. Het koningschap wordt niet hersteld, behalve in Christus.

De HERE roept Zijn volk nadrukkelijk op om eerlijk te zijn, ook in economisch opzicht. Daar hebben mensen nog steeds moeite mee.

 

De Israëlieten (N.B.: de 12 stammen!) moeten ‘heffing’ betalen, maar slechts een fractie van wat ze eerder aan de koning en de tempel betaalden; geen tienden, maar ‘zestigsten’, ‘honderden’ of nog minder. De vorst heeft de taak dit te innen, maar het moet volledig aan de eredienst worden besteed. Zo kan hij vorst zijn zoals de HERE het bedoelde. De HERE God is Zelf de Koning van Zijn volk, en Hij is een milde koning. Zijn heiligheid wordt wel steeds benadrukt. Het is niet mogelijk om ‘zomaar’ bij Hem aan te lopen. Er moet bloed vloeien, vóór de mens voor Hem kan verschijnen. Daar moeten wij nog steeds van overtuigd zijn: het bloed van Christus reinigt van alle zonden.

Bij de genoemde feesten moet bloed o.a. aan de deurposten van de tempel worden gestreken. Dat is letterlijk voor een mens te hoog; het is geen kleinigheidje maar vraagt aandacht en inspanning. Het woord verzoening komt steeds weer naar voren. Dát is wat er moet worden gedaan, en er is geen mens die dit kan volbrengen.

 

Er worden twee grote feesten genoemd: het Pascha en het Loofhuttenfeest. Het eerste wordt twee weken lang, vanaf het begin van de eerste maand, voorbereid met zondoffers. De bevrijding uit de slavernij en de intocht in het door God geschonken land worden beide gevierd. Opvallend afwezig zijn het Weken- of Pinksterfeest en de Grote Verzoendag! Dit moet de eerste lezers ernstig hebben geschokt: is er dan geen verzoening meer mogelijk? Nee, alleen in Christus.

Er wordt met Pascha geen Lam geslacht, maar een jonge stier. De geitenbok die op Grote Verzoendag de woestijn in wordt gestuurd ‘voor Azazal’ (de satan), beladen met de zonden van het volk, wordt in plaats daarvan als zondoffer geofferd. Dit duidt aan dat satan er niet meer is. Zo wordt duidelijk dat deze openbaring niet slaat op het leven op de oude aarde.

Voor nieuwtestamentische lezers is het vreemd dat er toch nog steeds sprake is van zondoffers; deze profetie doet een grote stap vanaf de voor de Joden bekende tempeldienst, in de richting van wat we lezen in Openbaring 21 en 22.

 

Ook in hoofdstuk 46 is duidelijk dat Levieten en de vorst beperkte(re) bevoegdheden hebben gekregen; zij moeten letterlijk hun plaats weten. De vorst mag de drempel van het geheiligde gebied van de binnenste voorhof niet betreden, en hij komt aan en vertrekt als één van de vele gelovigen. Die moeten beseffen dat je niet ‘even’ bij de HERE God aangaat. Ze gaan letterlijk óp naar de tempel, en moeten een grotere afstand afleggen dan praktisch gezien nodig zou zijn. Ze moeten per sé langs de open binnenste oostelijke poort gaan, waar ze zicht hebben op het offer en daarachter de aanwezigheid van de Here.

 

Alles is van de HERE, en ‘we geven het Hem uit Zijne hand.’ Zo ook het land: wat Hij geeft kan niet aan anderen worden doorgegeven; het is erfelijk bezit. Zijn mensen mogen en kunnen niet naar alle windstreken worden verstrooid.

De rijkdom van de offers geeft aan dat het land een ‘land van melk en honing’ is, totaal anders dan het verwoeste land t.t.v. Ezechiël. Opvallend wordt het avondoffer niet genoemd: de HERE heeft het offer voor de zonden van de mensen aanvaard; achteraf hoeft er niet aan het einde van de dag nog iets goed te worden gemaakt. Het wordt duidelijk dat de genade die de mens ontvangt niet aan hem te danken is, maar aan de HERE.

 

Wat in het eerste deel van hoofdstuk 47 staat beschreven, is in de huidige wereld niet mogelijk. Er is geen bron op de Tempelberg. Een waterstroompje dat niet door andere bronnen wordt gevoed droogt op in plaats van zich te verbreden en verdiepen. De stroom zou worden geblokkeerd door de Olijfberg.

De Here Jezus, Die het offer van verzoening volbracht, is en geeft het levende water. Door Hem is het onmogelijke mogelijk geworden. De Dode Zee verwijst naar de ultieme opstandigheid van de mens, die wil leven zonder God; diens leven is vruchteloos. Maar door de overstelpende genade, die uitgaat van de troon van God (zie Op. 22) kan zelfs deze mens gezond worden.

De bomen langs de stroom verschijnen net zo snel als de ‘wonderboom’ bij Jona – die daarbij klaagt over de genade van de Here God voor zondaren!

Tegenwoordig wordt de hemel vaak voorgesteld als een soort luilekkerland, zonder dat er aandacht is voor het meest wezenlijke: de HERE wordt er geëerd. Dat is in deze beschrijving niet het geval: er blijven moerassen en poelen over, voor de zoutwinning. Zout is namelijk onmisbaar bij de offerdienst! Zonder de lof voor de Here God zal het visioen geen werkelijkheid worden.

 

Er wordt ingegaan op de grenzen van het land van de belofte. Deze zijn niet zo nauwkeurig als het lijkt, omdat vele plaatsen niet zijn te identificeren. De grenzen tussen de verschillende stammen zijn in hoofdstuk 48 evenmin aangegeven. Het valt op dat heel het gebied van de Filistijnen (het huidige Gaza) en van Tyrus en Sidon (het huidige Libanon) er bij horen, plus een stuk van Syrië. Maar het Overjordaanse wordt niet genoemd. Daar mochten 2 ½ stam ‘per gratie’ een bestaan opbouwen, net zoals het volk uiteindelijk een koning mocht hebben, maar het was niet Gods bedoeling dat dit zo zou zijn. Alle 12 stammen zijn weer in beeld, terwijl het 10-stammenrijk al bijna anderhalve eeuw verdwenen was: wat de HERE belooft blijft van kracht. De Here God vergeet de Zijnen niet, zelfs niet wanneer zij zelf nauwelijks meer weten dat zij van Hem zijn. Daarin zit ook een belofte voor mensen vandaag. Eindelijk zal héél het volk in het beloofde land wonen.

 

Opvallend is de plaats van de vreemdeling die een verblijfplaats onder het volk van God zoekt. Wie dat echt wil (de kinderen worden er geboren) mag blijven en krijg dezelfde rechten als de Israëlieten. Zie Psalm 87 concreet: zij worden geteld als geboren in Gods Stad, bij Zijn tempel.

 

Het hele land wordt  opnieuw verkaveld. In die verdeling doet de HERE God recht in het vreemde en conflictueuze gezin van Jacob en diens nakomelingen: de zonden van de vaderen zijn bezocht aan het nageslacht, maar de HERE is barmhartig en genadig. Daarom wonen de nakomelingen van de bijvrouwen verder van het centrum, dat wordt gevormd door het heiligdom, dan de zonen van de beide vrouwen van Jacob. Overigens ligt dit centrum niet letterlijk centraal in het land.

Het gebied van Juda, nakomeling van Lea, de eerste vrouw, ligt dichter bij het heiligdom dan dat van Benjamin, dat het eerste gebied ten zuiden van het ‘heilige hefoffer’ ligt. Een hefoffer is dat wat de Here God rechtens toekomt van wat de mens van Hem krijgt. Daarin ligt het priesterdeel het noordelijkst,  rondom de tempel, in het midden het deel voor Levi, en ten zuiden daarvan het deel voor de stad. Deze stad heeft niet de naam Jeruzalem, maar ‘de HERE is aldaar’ (48:35).

Stad en tempel zijn dus gescheiden, zie Openbaring 21:22. De Levieten zorgen ook door hun woonplaats voor de overgang tussen heilig en profaan. Ze zijn gedegradeerd ten opzichte van hun taak vóór de ballingschap, maar mogen toch de HERE blijven dienen: dat is genade.

 

Wie wonen er in de stad, dicht bij het hart van het land? Dit is de plaats voor de ‘bijwoners’. Ook zij krijgen een plaats in Gods toekomst, zoals al tegen Abraham gezegd. De HERE zal ook bij hen zijn. Zo wordt er impliciet al gesproken over de christenen uit de heidenen.

 

Toen Christus stierf aan het kruis scheurde het voorhangsel van boven naar beneden. Op dat moment werd door de HERE de tempeldienst als het ware afgeschaft en gunde Hij de mens een blik in Zijn hart en heerlijkheid. Dat is wat Ezechiël mocht zien. Als priester zal hij alle vreemde elementen in de tempel, de stad en het land dat hij zag hebben ontdekt.

De boodschap van dat alles was te groot om toen al te bevatten: er is geen tempel meer nodig, want de HERE is Zelf bij de Zijnen. Voor een gelovige Israëliet zou ‘geen tempel meer’ betekenen dat de HERE hen volledig had afgeschreven en zelfs bij terugkeer in het land niet meer hun God zou willen zijn. Daarom toont Hij de goede verstaander een toekomstbeeld dat blijk geeft van Zijn genade, maar dat niet letterlijk door mensenhanden vorm kan worden gegeven. Hij is het die deze Toekomst zal geven; Hem zij alle eer!

Smilde, 2020, A. van Harten-Tip